LapmolenDe Lapmolen was
gelegen Trillemansveld, 1850 Grimbergen bij kasteel van De Romrée op
de Noodbeek nabij samenvloeiing Maalbeek
Volgens een akte van 1355 werd toen voor het eerst door Gheerijs
de Steenbickelere cijns betaald aan de abdij, wegens «den slachmolen
met hairre toebeboerten ghelijck dat sij ghelegen es op de beke bij
Jan Leppekens» en op een eussel achter de molen over de beek
gelegen. De jaarlijkse cijns bedroeg vijfentwintig pond (1).
Op 10 februari 1416 verschijnt Gielis Lemmens voor de schepenen van
Grimbergen om te laten bevestigen dat hij met toestemming van Geert
van Bouchout zes en half cijnsgulden betaalt aan de abdij. De helft
daarvan dient voor het jaargetijde van Jan van Bouchout, borggraaf
te Brussel. Als pand stelt hij de slagmolen «ghelegen te
Grimbergen ter stad gheheeten Noetbeke», die voor hem
toebehoorde aan Aerds de Drossaard, die de molen net zoals Gielis
Lemmens in erfleen hield van de abdij (2).
Luidens een schepenbrief van 1512 gaf de toenmalige abt van de
abdij, Petrus van Wayenberghe, de slagmolen in erfleen aan Anthonis
van Ghindertalen, zoon van Lancelot van Ghindertalen. Hij mocht dit
goed gebruiken als ware het zijn bezit, mits hij een jaarlijkse
cijns van twee schellingen en negen penningen brabants betaalde. De
ligging van de slagmolen wordt als volgt beschreven: «eenen
slachmolen metten huysen ende alle ... zijnre toebehoirten en
grootten met oock den stroem vander beken alsoe die ghestaen ende
ghelegen zijn in de parochie van Grymberghen beneden achter den
cloostergaerde, cernende metter eender zijde aen den goeden ende
erve gheheeten den Lap nu toebehoirende Peeter van Wassenaer ende
metter ander zijde aen 's Herenstrate» (3)
Volgens de 'Nieuwe Denombrementen' van 1732 (4), was de slagmolen in
de achttiende eeuw bezit van graaf De Romrée. Men noemt hem hierin
mijnheer De Romrée van de slagmolen aan het Lapstraatje. De
cijnsgulden die hij moest betalen bedroeg elf stuivers. De familie
De Romrée betaalde deze tot in 1793. Mogelijk was hij aangehecht bij
de D'Yveshoeve, toen ook bezit van De Romrée. Vóór de bouw van het
kasteel van De Romrée was de verdeling van de grond er helemaal
anders. Op de plaats waar nu het D'Yvespachthof staat, stond de
woonst van Jan Trilleman. Het veld errond kreeg de naam
Triliemansveld en het straatje dat erdoor liep, eerder
Pelgrimsstraatje genoemd, kreeg de naam Trillemansstraat. Bewijzen
hiervan vinden we in een legger van de goederen van de abdij van
1732 (5). De slagmolen aan de Noodbeek stond niet ver van
Trillemansveld, nabij het kasteel van De Romrée. Noordwaarts van de
D'Yveshoeve aan de samenvloeiing van de Maalbeek en Noodbeek, staat
een bakhuis dat mogelijk een restant is van de oude molengebouwen.
De molen zelf stond aan de beek, maar de overige gebouwen stonden
verder af, aangezien de oude weg langs de Maalbeek liep (langs de
zuidkant, bij het pachthof) en uitliep op de grote weg van Beigem
naar Brussel, ten noorden van De Hert. Daar ligt een lager gelegen
strook land, tussen de toenmalige weg en de huidige boomgaard. Dat
was waarschijnlijk De Lap, en niet het stuk grond dat tussen de twee
beken ligt, aangezien dat toebehoort aan De Hert. 'Hert' komt van
'aard': gewoon bouwland, maar vooral aangespoelde gronden langsheen
waterlopen, ingedijkt land (6). Waarschijnlijk zinspeelt de
benaming De Lap op de betekenis 'klets, slag'.
We weten dat de wegen vroeger afgesloten waren door stichels, vekens
en kleine slagbomen. Er waren er die met een slag dichtvielen.
Vandaar de benaming 'lepper' of 'lapper' zoals bijvoorbeeld in
Opwijk. Mogelijk stond er daar aan de Maalbeek op de baan zo een
valhekken of lap. De bewoner of eigenaar van het erf kreeg de naam
'Jan Leppekens'; in een cijnsbrief van 1355 wordt vermeld dat
vijfentwintig pond werd geschonken als jaarlijkse cijns voor «den
slachmolen met hairre toebeboerten ghel ijck dat sij ghelegen es op
de beke bij Jan Leppekeos». Het straatje dat langs de molen liep
kreeg de naam Lapstraatje.
Over het gebruik van slagmolens weten we dat ze dienden om het
'sloorzaad' of koolzaad te breken en er raapolie uit te persen.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog kon men op de hellingen en de heuvels
van Grimbergen hele velden zien, beplant met raapkolen. Het was een
prachtig uitzicht al die gele vlekken temidden van de groene granen.
In de bloeitijd was de lucht doordrongen van de frisse geur van de
sloren. Wanneer ze rijp waren, werden ze op het veld zelf gedorst
onder liederengezang. Ook in Londerzeel bijvoorbeeld waren
slagmolens in volle werking. Doorheen heel het dorp kon men toen het
eentonig gedreun horen van de stampers. Door de invoer van
verscheidene soorten olie uit het buitenland ging deze plaatselijke
industrie echter verloren.
Daniël J. DELESTRE