Virtueel Museum Grimbergen

Cultuur (Koninklijke Harmonie "Sint Cecilia" Humbeek)
 

 

Het Fanfarengenootschap genaemd Sancta Cecilia: de eerste vier reglementen (1837-1894) 

Gedurende de eerste twintig jaar van haar bestaan was het toenmalige Fanfarengenootschap genaemd Sancta Cecilia heel productief voor wat betreft de uitgave van reglementen: zo maar eventjes vier werden er geschreven. Het derde in 1851 vormt, eerder ongewoon, de inleiding tot het kasboek dat tot op heden gebruikt wordt. Het vierde uit 1856 bleek tenslotte het duurzaamste en bleef geldig tot 1894.

Een greep uit de reglementen:


Toetreding van de leden

"Den genen die naer het sluyten dezer wilt deelagtig zijn van het genootschap, zal hem moeten aengeven aen den raed, en naer acht dagen aengeplakt de meerderheyd van stemmen bekomen hebbende, zal hij als mede lid geproclameerd worden, het reglement teekenen, en aenstonds aen den trésorier betaelen op titel van masgeld, eene somme van twintig franken, of een instrument bezorgen, indien hij hem als exécutant voorsteld of zynen zoon daertoe wilt dénomineren."

Om als lid aanvaard te worden, diende een kandidaat te voldoen aan twee voorwaarden: hij diende aanvaard te worden door een meerderheid van de bestaande leden, en hij diende over een aanzienlijke som geld (20 frank) te beschikken om het zogenaamde masgeld, d.i. de kosten bij intrede te betalen. Het alternatief van een instrument bracht geen soelaas voor diegene die de voor die tijd aanzienlijke som van 20 frank wou ontwijken. Instrumenten kostten toen minimum vier maal meer! Hoeveel was 20 frank? De prijs van een brood wordt dikwijls gebruikt om een eerste idee te krijgen van de grootte van een bedrag geld voordat de index in gebruik kwam. Welnu, een brood in 1837 kostte 14 centiemen! Om 20 frank te betalen, moest men twee gouden 10 frankstukken (van elk 2,85 gram zuiver goud) of vier zilveren 5 frankstukken (van elk 22,5 gram zuiver zilver) op tafel leggen. Het was dan ook niet te verwonderen dat het "masgeld" daalde naar 10 frank in 1846, en tot 5 frank vanaf 1856. Ook voorzag het reglement van 1851 in de mogelijkheid om het masgeld te verminderen voor leden die daartoe in aanmerking kwamen, en zelfs tot een ontslaan van deze verplichting.


Ontbinding van de maatschappij

"Het Genootschap is ingericht voor eenen onbepaelden tyd en het zelve zal niet mogen scheyden of konnen vernietigd worden, zonder de toestemming van ten minsten twee derde deelen der Leden, schriftelyk byeengeroepen door den Raed in algemeyne vergadering." (1846/1856)

De clausules omtrent de ontbinding van de maatschappij, hoewel zij nooit gebruikt moesten worden, zijn in die zin interessant omdat ze een weerspiegeling zijn van de mogelijk verwachte problemen. Het reglement van 1837 voorzag een ontbinding wanneer het ledental daalde onder de twaalf. In 1846 werd bepaald dat tweederde van de leden zich dienden uit te spreken voor ontbinding. Mogelijk omdat de ledenlijst volgens de handtekeningenlijst op dit reglement nagenoeg in aantal constant gebleven was maar tevens grondig veranderd was tov 1837. Na de moeilijke economische jaren op het einde van de jaren veertig zag men in 1851 de mogelijke problemen eerder op het financiële vlak.


Boeten

"Alle twisten en onzedig gedrag in de vergaderingen, zullen gestraft worden met eene boete van vyftig centimen tot vyf franken, en zelfs met uytsluyting, volgens beslissing van den Raed met meerderheyd van stemmen." (1856)

"Zullen gestraft worden met eene boete van vyftig centiemen: 1° alle overtredingen rakende de uren die door den Raed bepaeld worden voor het sluyten der vergaderingen op de dagen der repetitien; 2° allen Lid van den Raed die in de byeengeroepe vergaderingen niet zal tegenwoordig zyn." (1856)

Een weerkerend thema in alle vier reglementen was dat van de boeten. Het reglement van 1837 gaat, in zo maar even elf artikels, in op de verplichtingen van de leden, met boeten variërend tussen 15 centiemen en 3 frank. Bovendien werd een extra boete voorzien van 10 centiemen voor het niet tijdig betalen van boeten en weekgeld:




Verkiezing en taken van het bestuur

"Het genootschap word bestierd door eenen raed, elken bestaet uyt eenen President, Eersten tweeden Commissaris, Orquest-Meester, Trésorier en Sécretaris".

De voorzitter duidde de secretaris aan, terwijl alle andere vijf bestuursleden door de algemene raad gekozen werden. De verkiezing van de raad gebeurde elk jaar op de algemene vergadering, die telkens op het Sinte Ceciliafeest rond 22 november gehouden werd.

De taken van de zes bestuursleden zijn zoals verwacht wezenlijk hetzelfde gebleven in alle vier reglementen. Er is enkel sprake van uitbreiding van de taken, zoals de organisatie van feesten dat vanaf 1851 toevertrouwd wordt aan de commissarissen, terwijl de orkestmeester er vanaf 1846 toe gehouden is jaarlijks een inventaris van de instrumenten op te maken.

Op een paar eigenaardigheden na, zoals commissarissen die boeten optekenen in dubbel exemplaar, daarvan een kopij aan de secretaris bezorgen voor inning door de schatbewaarder, zouden de reglementen ook nu nog kunnen gelden voor een muziekvereniging!