Daar stonden voor
het hemelhof
De kleren vol van slijk en stof.
Met steenkoolzwart geweten
Het drietal dat zoo wonderbaar
Bijna aan ’t Grimbergsche gevaar
Ontsnapt was, ’t is geweten…
De man die zich een denker noemt
En daaglijks op zijn zwijgen roemt
Heeft het in ’t lang beschreven.
Verwaandheid zit hem in het lijf.
Hij babbelt als een koffiewijf,
Dat zat is, om ’t even.
Ze stonden, zôô hij zegde daar
En voor het dreigende gevaar,
“Het oordeel van Sinte Pieter”.
Geraakte zijne vastheid zoek
Er viel iets achter in zijn broek
En ’t ging daarom niet beter.
Doch zie, daar kwam Sint Pieter af.
Eenvoudig leunend op zijn staf,
Sprak : jongens zet u neder.
’t Was lastig voor den denker, doch
De schrik gaf moed, hij deed het toch…
En kreeg zijn praatzucht weder.
Hij sprak tot Sinte Pieter, zie
Ik ben de beste van de drie
‘k Bedreef nooit geene zonden.
Terwijl die twee, zeg hoe ge ’t vindt ?
Het zeiltje hingen naar de wind,
Er steeds profijt bij vonden.
Zo ging het in één adem door,
Tot hij de kluts geheel verloor,
Wijl Bolle en Adam stille,
Van ’t plechtig ogenblik bewust
Zich onderwierpen heel gerust,
Aan Pieters heilige wille.
Toen kwam Sint Pieter aan het woord,
Sprak, jongen het is ongehoord,
Zo nutteloos te praten,
Ik weet er immers alles van
Gij spot slechts met u zelven man,
En raaskalt als verwaten.
|
Is Bolle soms een beetje rauw
En bleven zij niet altijd blauw.
Of streelden zij der meiden kin
Was Adam lid van ’t Komiteit
En schippren beiden met ’t beleid,
Daar zien wij geene zonden in.
Toen ik nog vischte op garnaal
Dan was ik ook wel eens…
’t Is ’t kenmerk van goede zielen.
En meiden,…die weerstond ik niet,
‘k Was altijd een der eerste, ziet,…
Die in hun strikken vielen.
‘k Herinner mij dat ik ne keer
Gelast door Onze Lieve Heer,
Om visch en brood te delen.
Ik had toen ook het beste paart
Heel vriendelijk voor mij bewaard
Ik wil ’t u niet verhelen.
En wat ik heel verstandig vind
Is ’t zeiltje hangen naar de wind
Wil men zijn boot niet stranden.
Had ik het niet perfekt gekend
Dan kreeg ik nooit mijn beste vent,
De hemelpoort in handen.
De politiek van liberaal,
En evenzo van klerikaal,
Die zijn reeds lang versleten.
Geen mens die er nu nog van wilt,
Daaraan talent en tijd verspilt
Dat moest ge toch wel weten.
Wees Kristen, Vlaming, democraat,
Zo dient gij God en volk en staat,
Tracht daarin uit te blinken.
En trek nu maar algauw naar huis,
Doe in UW broek de grote kuis,
‘t Begint begot te stinken!…
|